Nog geen tweehonderd jaar geleden was de helft van de Nederlandse beroepsbevolking zelfstandig. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was dat aantal teruggelopen tot 10% van de beroepsbevolking. Op dit moment is het vaste contract de norm en is ruim 12% van de beroepsbevolking zelfstandig.
In Nederland was zelfstandigheid de norm vóór de industriële revolutie. Mensen hadden kleine eigen bedrijfjes, waren kleermaker, smid, boer, notaris, koopman of bakker. Ze waren zelfstandigen en vaak ook zonder personeel. Met de opkomst van de fabrieken, nam het aantal zelfstandigen rap af ten faveure van de loonarbeid. Loonarbeid of (arbeid in) loondienst is formele arbeid die wordt verricht voor loon. Het betekent dat iemand arbeid voor een ander verricht, waarvoor loon wordt betaald. Loonarbeid is dus eigenlijk een relatief nieuwe ontwikkeling.
In 1850 was nog ongeveer de helft van de beroepsbevolking als zelfstandige aan te merken, 50 jaar later nog ongeveer een kwart. Steeds meer mensen trokken naar de steden waar werk in de fabrieken voorhanden was. Daar deden mannen, vrouwen en kinderen vooral productiewerk, vaak in barre omstandigheden en zonder bescherming. Dit leidde in Nederland tot de ‘sociale quaestie’ waarop de overheid eind 19e eeuw ging ingrijpen met regels en wetgeving. De overheid poogde balans aan te brengen tussen de economische belangen van de opkomende industriële economie en de sociale belangen van individuen en samenleving. Arbeidsomstandigheden werden gereguleerd, verzekeringen tegen sociale risico’s (ziekte, invaliditeit, ouderdom) werden ingesteld en vervolgens werd de leerplicht ingevoerd voor kinderen in de leeftijd van zes tot twaalf jaar. De-facto werd daarmee de kinderarbeid afgeschaft.
Werkenden die als zelfstandige werkten, middenstanders en vrije-beroepsbeoefenaren, werden niet beschermd via het (collectieve) arbeidsrecht en de werknemersverzekeringen. Zij werden en worden geacht hun eigen voorwaarden uit te onderhandelen en geen behoefte te hebben aan de bovengenoemde bescherming. Zij dopten immers al eeuwen hun eigen boontjes en hoefden geen bescherming tegen wrede fabriekseigenaars. Zo ontstaat eind 19e eeuw onze huidige arbeidsmarkt met een duidelijke scheidslijn tussen zelfstandigen en werknemers. De dichotomie tussen zelfstandigen en onzelfstandigen was geboren.
Tussen 2003 en 2019 groeide het aantal zelfstandigen met bijna 500.000 en in Nederland zijn 1,1 miljoen werkenden met als hoofdbaan zzp’er. Daarmee maken zij 12,3 procent uit van alle werkenden. Jaarlijks starten er tussen de 120 – 140.000 ondernemingen, waarvan 95% van zzp’ers is.
Naast het aantal zelfstandigen, is Nederland ook uniek als het gaat om het aantal deeltijdbanen. Sinds 2007 zijn meer dan de helft van alle banen in Nederland deeltijdbanen. Nederlanders willen niet meer voltijds werken. En werkenden hebben steeds meer de behoefte om werk en privé flexibel te combineren.
In het Nederlands en het Europees recht is de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde de tijd en met een vaste arbeidsurenomvang de norm. Deze norm leidt tot uitsluiting en onderwaardering van andere vormen van arbeidsverhoudingen. En dat terwijl het freelancen en het zelfstandig werken toch echt bij onze wortels hoort. Immers, er was eerst zelfstandigheid, toen waren er fabrieken en toen werd loondienst pas de norm. Is het niet eens tijd voor een herwaardering van onze wortels en wat minder dedain over zelfstandigheid? En moeten we niet toe naar een stelsel waarin zekerheden gekoppeld worden aan mensen in plaats van aan hun formele relatie tot de arbeidsmarkt? Ik denk van wel. En het normatieve van de eeuwige vaste baan mag wat mij betreft terug naar de fabriek.